Op zondag denk ik altijd aan
dat kleine kerkje aan de dijk.
Waar de tijd heeft stil gestaan
de schilder over ’t landschap kijkt.
Er staan wat wilgen langs de plas
de volgels zingen in het riet
en dikke schapen eten gras.
Waar ooit de dichter Nescio
blij met zijn kleinheid was.
Zou God hier nog wonen?
is dit nog zijn huis?
Van angst of van liefde?
Hoor ik hier nog thuis?
De toren staat een beetje scheef
van ’t kleine kerkje aan de dijk.
Al zeven eeuwen overleefd.
Stoicijns voor haat en nijd, tussen
preciezen in ’t zwart, met hoed
en rekkelijken in spijkerbroek.
God’s kinderen hebben graag gelijk
maar weig’ren om het ook te zijn
In ’t kleine kerkje aan de dijk.
Zou God hier nog wonen?
is dit nog zijn huis?
Van angst of genade?
Hoor ik hier nog thuis?
En ben ik in een ander land
ver van het kerkje aan de dijk,
dan denk ik: hoe zou het er zijn?
Sneeuwt het nu zachtjes op de dijk?
en zijn de kaarsen alweer aan?
Zingen ze nu uit volle borst:
In Excelsis Deo Gloria?
En is er warme chocola?
Wat ben ik ver van huis.
Jouw kist die bij het altaar stond
van t kleine kerkje aan de dijk,
met zomerbloemen geel en rood.
Het was geen jaargetij voor dood.
Ze speelden engelenmuziek
een kind keek vol verwondering
ze stonden samen om je heen
en droegen je de kerkdeur uit
Jij was hier nooit alleen.
Zou God hier nog wonen?
is dit nog zijn huis?
Van angst of van liefde?
Hoor ik er nog thuis?
Of zijn het de mensen?
Ze raken me aan.
Ik ben in hun ogen,
hier nooit weg gegaan.
Ik ben in mijn ogen
hier nooit weg gegaan.