Ik ben onderweg naar een dorp in de boomgaard
om jou toch tenminste nog een keer te zien.
Het is stralend weer, de natuur staat op springen
ik wist niet dat jij hier
ik had niets voorzien….
Jouw bakker, jouw kerk en het huis van jouw ouders
waar jij vaak zo bang was en het bos daar vlak bij.
Jij reed hier vast langs toen je moeder gebeld had
Je vader had toen ook….
Je vader en jij.
Je bent eruit gevallen
Je bent gewoon gegaan
Verdomme man,
Dat was toch niet de afspraak?
Wij zouden altijd blijven staan
Wat er ook gebeuren zou, hoe erg,
hoe zwaar, hoe duister
Wij bleven altijd staan.
‘Bereid je maar voor’, werd ik al gewaarschuwd
Je schijnt onherkenbaar veranderd te zijn.
Waar een bord in de tuin staat met koperen letters
daar ben ik nu welkom en daar zal jij zijn.
De deur geeft al mee en ‘De Heer is mijn herder’,
klinkt hier door de speakers, dat is echt niks voor jou.
Dan zie ik je liggen, om je hals zit een sjaaltje
Je kan het wel hebben maar je lippen zijn blauw.
Je bent eruit gevallen
Je bent gewoon gegaan
Verdomme man,
Dat was toch niet de afspraak?
Wij zouden altijd blijven staan
Wat er ook gebeuren zou,
hoe erg, hoe zwaar, hoe duister
Wij bleven altijd staan.
Wat heb je gedacht in die donkere uren?
Welk touw, welke knoop, wat voor stoel zet ik neer?
Hoe lang zal het duren voordat ik het licht zie?
Eén met de stilte en één met de Heer?
Je speelde patience in die duistere nachten
Jij maakte de regels, jij koos de stations
maar waar waren wij in jouw laatste gedachten?
Of was er gewoonweg geen plaats meer voor ons?